Het Huwelijk
Toen hij besefte hoe de nevels van de tijd
In d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven
Haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
Toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt
Hij vloekt’ en ging tekeer en trok zich bij de baard
En mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren
Hij zag de grootste zond’ in duivelsplicht verkeren
En hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
Het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen
En rilde waar zij stond, maar leefd’ en bleef gezond
Hij dacht: Ik sla haar dood en steek het huis in brand
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
En rennen door ‘t vuur en door ‘t water plassen
Tot bij een ander lief, in enig ander land
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
Staan wetten in de weg en praktische bezwaren
En ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren
En die des avonds komt, wanneer men slapen gaat
Zo gingen jaren heen, de kinderen werden groot
En zagen dat de man die zij hun vader heetten
Bewegingloos en zwijgend bij ‘t vuur gezeten
Een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood